Kwartaalbladen » 1985 (jaargang 26) » No. 1 » pagina 15
JACOB PIETERSZ MOLENAAR de stamvader van de hierna te behandelen
familie, was in zijn jonge jaren zeeman van beroep. Dat was toen
(omstreeks 1735) in West-Friesland niet zo gewoon meer, want de zeevaart
had als bron van bestaan veel van zijn betekenis verloren. Het aantal
inwoners op het Westfriese platteland was veel kleiner geworden en de
agrarische sector bood voldoende werkgelegenheid. In de 16e en 17e eeuw
echter vonden duizenden Westfriezen op de wereldzeeën een bestaan.
Het zeemansleven was niet zonder gevaar. Schipbreuk kwam regelmatig voor
en dat behoeft geen verwondering te wekken, als we ons realiseren dat de
elementen moesten worden getrotseerd op tamelijk kleine zeilschepen met
beperkte navigatiemiddelen. Een ander risico was de mogelijkheid te
worden gekaapt. In oorlogstijd deden de elkaar bestrijdende partijen hun
best elkaars koopvaardijvloot zoveel mogelijk schade toe te brengen en
voor de bemanning betekende dat vaak gevangenschap van korte of langere
duur. De koopvaardijvloot van de Republiek had dikwijls te lijden van
het werk van Franse kapers, vanuit de Nederlanden waren vooral de
Zeeuwen aktief.
Voor vele inwoners van de Noordafrikaanse kust en met name voor die van
Algiers was het kaperbedrijf de belangrijkste bron van bestaan. Zij
opereerden niet alleen in de Middellandse Zee, maar maakten ook delen
van de Atlantische Oceaan onveilig! Het hoogtepunt van de aktiviteiten
der Noordafrikaanse kapers - in ons land vaak Turkse kapers genoemd,
omdat geheel Noord- Afrika onder Turkse heerschappij stond - viel in de
zeventiende eeuw. Duizenden zeelieden uit vele delen van Europa
verbleven in Noordafrikaanse gevangenissen en moesten door zware
lichamelijke arbeid in hun onderhoud voorzien. Alleen zij, die zich tot
het Mohammedaanse geloof bekeerden, herkregen hun vrijheid. Een aantal
van hen - vaak ervaren zeelieden - gingen zich met het kaperbedrijf
bezighouden. Claas Compaan en Simon de Danser waren beruchte namen.
Het was de inwoners der Noordafrikaanse staten vooral om het losgeld te
doen. Telkens moesten familie en vrienden in Nederland, geholpen door
dorps- en/of kerkbesturen, geld inzamelen. Er werd gecollecteerd of met
intekenlijsten langs de huizen gegaan en soms werd er zelfs een loterij
georganiseerd. Burgerlijke en kerkelijke instanties verleenden
bijdragen. Het ging daarbij om voor die tijd flinke bedragen. Het
losgeld voor een gewoon matroos bedroeg vaak ƒ 1000,-- of meer, voor een
schipper kon wel drie- à vierduizend gulden worden gevraagd.
Als één der laatste Westfriese schepen viel in 1739 'de Bonte Hond' in
'Turkse' handen. Schipper was Pieter de Boer uit Oosterleek, één der
matrozen was Jacob Pietersz Molenaar van Wijdenes. Het schip was op 8
december 1738 uit Hoorn vertrokken met bestemming Lissabon en Setubal,
waar zout werd ingeladen. Op de terugreis werd men nabij Kaap St.
Vincent door twee kapers uit Salé genomen. De bemanning kwam in Marokko
terecht.
© 1954-2024 |
Westfriese Families |
E-mail |
Sitemap
"Die zijn voorgeslacht niet eert, is zijn eigen naam niet weerd."